OVER BEDELGANGERS EN BEHOEFTIGEN.
22. Een moeder met een lege maag,
Een kleed van lompen aan;
Haar kindren hangen aan haar pak
En, onder 't verder gaan,
spreekt honger uit hun droef gelaat
En klagen zij hun nood.
Wat man met een gezond verstand
Zou ooit de beê: "wat brood!"
Daar uiten om zijn eigen maag?
Uit vreeze voor een weigering
werd deze bede een stameling,
Waarvoor zijn keel zich sloot!
23. Er is een steenpot "buik" geheten;
Dien vullen valt nog lang niet licht,
Maar wat gedaan wordt of geschapen,
Dat alles netjes na te apen,
Heeft hij in één wip verricht!
Wat een zakkenroller zou zó weten,
Het mes te zetten in het koord,
Dat dient om van een tip te maken
Een buidel, waar de "schuts" kan raken
"Van hoogmoed" in een veilig oord?
Hij speelt voor licht van manestralen,
Waarmee hij van de lotusplant
Den bloei, "die schaar van hoogre deugden",
Die zich in 't licht der zon verheugden,
Naar 't rijk der sluimering verbandt.
Hij is de bijl, die zonder falen
De klimplant doodt, die groot van macht,
Nu her, dan derwaarts wordt gedreven
Door hartstocht in het mensenleven
En om den naam van "schaamte" pracht!
24. Wanneer er een man, die door honger gekweld is,
Een weinig wil stoppen het gat in zijn maag
En daarvoor in wouden of heilige dorpen,
Waar de omtrek steeds grauw is getint door de laag
Van rook, die er opstijgt uit vuur, dat vereerd wordt
Door tweemaal geboornen, van aard onbevlekt, ---
Deur in --- en deur uit gaat --- een schaal in zijn handen
Tot over den rand met iets wits toegedekt,
Dan houdt hij zijn eer hoog en vindt ondersteuning;
Niet, als hij verlaagd naar familie toe trekt!
25. Zijn uit 't sneeuwgebergte in 't noorden
Soms verdwenen alle oorden,
Door den Ganges, die 't bespoelt,
Immer heerlijk afgekoeld,
Wen het water allerwegen
Neerstuift als de fijnste regen
Over steenrotsvlakten heen.
't Hoofdverblijf der toverfeên ---
Is dat alles dan verdwenen,
Dat de mens verheugd van enen
Vreemde een bete broods ontvangt,
Die hem deze hoonend langt?
26. Is de wortelknol verdwenen
Uit de engten overal?
Uit ravijnen tussen bergen
't Beekje met zijn snel verval?
Hebben bomen dan geen tak meer,
Die zo sappig fruit ons geeft
En een vezelbast, waaruit men
Kleren voor de mensen weeft?
Dat we elkandren schier verdringen
Om te staren in 't gezicht
Van verdorvenen, in wie geen
Eerbiedwaardigheid ooit sticht
En wier wenkbrauw-slingerranken
Dansend heen en weder gaan
Met den wind, uit de verwaandste
Opgeblazenheid ontstaan,
Zelf veroorzaakt door een have,
Die zo goed als nietig is,
En die enkel werd verkregen
Na zoveel vermoeienis!
27. Voed U, o dierbaarste liev'ling,
Voed U met wortelen en ooft!
Maak op den grond U een bed van
Twijgen, den boom zó ontrooft!
Op nu, wij gaan naar de wouden,
Waar men de namen niet hoort
Van de voorname maar niet'ge
Groten, wier geest is verstoord
Door het ontbreken van oordeel;
Vreemd doet hun spreken er aan:
Vrucht van het zó abnormale,
Dat hun geschraap deed ontstaan!
28. Vliet niet op aarde alomme in oorden
Koel en zoet water meer binnen de boorden
Van iedren nooit verontreinigden stroom?
Kan men in wouden ook zonder te bukken
Niet meer de vruchten naar hartelust plukken,
Hangen ze niet meer rondom aan den boom?
Worden niet nog allerwegen gevonden
Die zacht bebolsterde heerlijke sponden
Van jonge schoten der weeke liaan?
Dat ongelukkigen zonder te klagen,
Aldoor de kwellende ellende verdragen
Beedlende aan deuren van rijken staan!
29. Wijlende in een van de rotsbergspelonken,
Zittende op 't blok, dat mij diende tot bed,
Zou ik 't gepeins, waar ik in was verzonken
Dieper al dieper, gaarne afbreken met
Lachen, dat welde uit mijn binneste binnen,
Om te herdenken zo menigen dag,
Die lang voor hèm was, die nooddruft moet winnen
Beedlend bij rijken; dien omvliegen zag
Híj, die door 't offren van 't zoete der zinnen
Anders ging denken, dan hij eenmaal plach!
30. 't Zij Wisnoe of Çiwa
Maar één enk'len God;
Maar Eéne echtgenoote
't Zij vrouwe --- of grot.
Slechts één enkle woonplaats,
De stad of het woud;
't Zij monnik of Koning
Slechts één vriend behoud!
31.Grootmeestren onder bespieglende asketen
Prijzen gebedelde spijzen en heten
Deze van ied're vernedering vrij;
Zeggen: niet één zal ze ooit andren betwisten;
Eigendunk, afgunst, hoogmoedigheid wisten
Zij uit te roeien --- perijkels erbij;
Steeds en alom zijn ze lichtlijk te vinden;
Rein en zo welkom voor goeden, verslinden
Zij legioenen van smartelijkheên:
Zij, bron van schatten, die nooit zal verdrogen,
Zij, Çiwa's offer- en wie zou zelfs pogen,
Dat te verhindren --- voorzeker niet één!
LEIDDRAAD IN HET ONBESTENDIGE VAN HET GENIETEN.
32. Bij elk genot ontstaat gevaar voor kwalen:
De koning is een ramp voor kapitalen;
Een diepe val verbeidt elk hoog geslacht;
Bij aanzien wordt vernedering verwacht;
Een machtig man vindt overal zijn haatren;
De wijsgeer lien, wier ratelwoorden klaatren;
Een mooie man vindt overal "de vrouw";
Wat teelde ooit d' aard, waar geen gevaar zijn zou?
De lage haat vooral voortreflijkheden;
De dood omgrijnst ons lichaam, waar we ook treden;
Voor alles koel! en dan alleen is daar
Voor wie 't ook zij, op aarde geen gevaar!
33. Op de geboorte ligt al lang de last van 't sterven;
De pronk der jeugd wordt door den ouden dag verjaagd;
De zielsgenoegzaamheid moet men door hebzucht derven;
Het zoet der zielsrust wordt door knepen weggevaagd
Van deernen; in de jeugd zet afgunst hare tanden;
Het woud bederft voor ons 't roofdier, dat er beidt;
De onbestendigheid knelt geld en goed in banden;
Door toedoen van den boze ook zelfs een koning lijdt;
Wie zoude er niet van lust, iets te verteren, branden?
En wat wordt niet verteerd op aard te zijner tijd?
34. Tal van zorgen, kwalen, pijnen
Dreigt den welstand te ondermijnen
Van den mens, nog kerngezond;
In gelukkige gezinnen
Stormt het onheil zomaar binnen,
Of de deur er open stond!
Al, wat was of is geboren,
Of het wèl of niet wil horen,
Neemt de doodsgod in beslag;
Alles gaat zó vlug, zó zeker;
Ook geen enkele ontweek er;
Niets dat aldoor blijven mag
Van wat Brahmaa 't leven gaf?
35. Genietingen zijn zo kortstondig
Van duur als de hooggaande baar,
Die instort; --- als blikken der ogen
Zijn geesten des levens slechts daar;
De vreugd van de jeugd kan niet duren:
Eén dag --- en dan is het gedaan;
De lust in al wat ons hier lief is,
Eén wenk en ook die is vergaan;
Verstandige, kunt gij bevroeden,
Hoe heel uw bestaan hier beneên
Slechts nietig en laag is en ijdel,
Zo laat dan uw geest, die als geen
Den mens met zijn hulpe kan beiden ---,
Hem meevoeren naar het verblijden
Van 't richtige inzicht alleen!
36. Als bliksemflitsen, die door wolkenbonken schieten,
Zo onbestendig is ons menselijk genieten;
Gelijk het water, dat in wolkensluiers rust,
Tot stormgeweld ze scheurt, is ons kortstondig leven;
Den vuur'gen wens der jeugd is uur noch duur gegeven;
Zodra gij dat bevroedt, o, wijze, zij 't uw lust,
Op het verdiepen van uw geest al uw gedachten
Te vesten; doet gij dat en doet gij 't zonder wachten,
Voorzeker, dat gij het o, licht bereiken moet,
Mits uw volharden uw devotie slagen doet!
37. Heel het leven, onbestendig
Als de baar
En de pronk der jeugd duurt lutle
Dagen maar.
Schatten zijn gelijk gedachten:
Komen, gaan,
Kunnen, als de zinsgeneugten
Niet bestaan;
Zinsgenot is bliksemfonklen
Wijd en zijd,
Aan den hemel in den donkren
Regentijd
En, als U de liefste omstrengelt
Met haar arm,
Duurt het lang, als ze U aan 't hart drukt
Weeldewarm?
Heel de wereld vol gevaren,
Als de zee ---
Zoek het brahman, dan bereikt gij
Aan den overkant een reê!
38. In de onreine woning
Onder 't moederhart
Reeds gekneld in boeien,
Reeds gekweld door smart
Als de slag der scheiding
Voor geliefden valt
In de jonglingsjaren ---
Alle vreugd vergald!
Gruwlijk is de grijsheid;
Altijd dient zij tot
Mikpunt voor den hoonlach
Van der schonen spot!
zegt mij dan: wat vreugde,
Zij het nog zo klein,
Zoude er in het leven
Wel te vinden zijn?
39. Immerdoor dreigende houdt zich de grijsheid
Als tijgerinne verholen in 't bos;
Evenals vijanden stormen de kwalen
Recht op het lichaam der sterv'lingen los;
't leven gaat verder als ware het water,
Dat door lekkende kruiken vervliet,
Dat ondanks alles de wereld maar zondigt,
't Is als een wonder, zo vaak men het ziet!
40. Hoe veelvuldig de vreugden
En hoe gauw weer vergaan!
En door deze alleen kan
Toch de wereld bestaan!
Waartoe hier dan, o, mensen
Zo gedoold in het rond?
O, indien ge in mijn woorden
Ooit vertrouwen slechts vondt,
Laat dan varen dat jagen
En gericht uwen geest,
Na 't verscheuren der banden,
Die uw hoop zijn geweest,
Nu gelouterd --- naar boven
Naar zijn woonoord, dat macht
In zich heeft, U te geven,
Waar gij hakende op wacht!
41. Er is een inzicht, waar geen inzicht boven gaat
en dat zich zelf verdiept, zo het vanzelf ontstaat;
Wie 't heeft, acht Brahman en alle andre godenscharen
Met Indra aan het hoofd, alsof ze één grashoop waren;
Wie 't eens geproefd heeft, dien schijnt alle heerschappij
Onsmakelijk, zelfs die der wereldtrits er bij!
En daarom, lieve vriend, steeds zorg voor dìt gedragen:
Laat geen verganklijk zoet der wereld U behagen!
Klik hier voor de volgende verzen.